VI.
Dat dus niet ’s winters vuist uw zomer vatt’
En schende, eer ge in kristal besloten zijt;
Doorgeur een fleschjen; uwer schoonheid schat
Verrijke een huis, eer zij den dood zich wijdt.
O int’rest is geen woeker, is geen stelen,
Mits men aan hen, die graag betalen, leen’;
’t Geldt hier, voor u een ander u te telen;
Tienvoudig heil, verwekt ge er tien voor een!
Waart gij tienmaal herboren in uw kind’ren,
Tienmaal meer heil waar’ dan uw deel dan nu;
Want wat zou voort te leven u verhind’ren,
En welke macht had dan de dood op u?
Wees niet verstokt; te schoon zijt ge om te sterven,
Een prooi des doods, met wormen tot uw erven.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|