CVIII.
Kan ’t brein iets denken, inkt iets openbaren,
Dat niet mijn echte trouw van u reeds schreef?
Kan ik op een’ge nieuwe wijs verklaren,
Dat ik voor ’t roemen van uw waarde leef?
Onmoog’lijk, liev’ling! weet, mijn liefde zingt, –
Zooals ik daag’lijks bid, – u dag aan dag
Hetzelfde; en ’t oud: „gij mijn, ik de uwe” klinkt
Mij nieuw, als toen voor ’t eerst mijn liefde u zag.
Want eeuw’ge liefde, in liefdes jeugdig kleed,
Zij tart den tijd en zijn veranderingen;
Een rimp’lig voorhoofd ducht zij niet, maar weet
Zelfs de’ ouderdom tot pagedienst te dwingen;
Zij vindt der eerste liefde gloed en kracht,
Waar, zoo het scheen, de tijd den dood haar bracht.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|