XCVIII.
Ik was van u afwezig in de lent’,
Als zoete April, getooid in bonte pracht,
Een geest van jeugd in ieder wezen prent,
Dat zelfs Saturnus met hem springt en lacht;
Maar noch der voog’len lied, noch al die bloemen,
Door geur en kleur zoo lieflijk en zoo eêl,
Deed mij de schoonheid van den zomer roemen,
’k Liet allen ongeplukt op fieren steel.
De blankheid van de lelie trof mij niet,
De warme gloed niet, die in ’t roosjen leeft;
Zij hadden slechts uw lieflijkheid bespied,
Die had haar steeds als voorbeeld voorgezweefd.
Het bleef mij winter, schimmen waren zij;
Maar ’t spelen met uw schimmen boeide mij.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare,
deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
7. D e e d m i j d e s c h o o n h e i d v a n d e n z o m e r
r o e m e n. Er staat eigenlijk: „Deed mij een vroolijk zomerhistorietjen vertellen.”
|