CXXXI.
Heerschzuchtig zijt ge, wreed, in wat gij doet,
En ruim gebruikt ge, als schoonheid pleegt, uw macht;
Gij weet nu eens: voor mijn verliefd gemoed
Gelijkt u geen juweel in waarde en pracht.
Toch, menig zegt, die uw gelaat aanschouwt,
Dat dit geen zuchten wekt, geen liefde ontsteekt,
Maar achte ik tegenspraak dan ook te stout,
Stil zweer ik, dat ge wèl zoo machtig bleekt.
En zeker, ’t blijkt, dit is niet valsch gezworen,
Want duizend zuchten, wellend uit mijn hart,
Doen, denk ik slechts aan uw gelaat, het hooren,
Dat niets voor mij zoo schoon is als uw zwart.
Doch niets van u is zwart zooals uw daden;
En dit doet last’raars uwe macht zoo smaden.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|