XV.
Zie ik, hoe al, waar groei en kracht in woont,
Een oogwenk slechts in volle schoonheid duurt,
Hoe ’s werelds schouwtooneel een spel ons toont,
Verborgen van der sterren macht bestuurd;
Bespeur ik, hoe de mensch groeit als het gras,
Door éénen hemel welig tiert en kwijnt,
Op jonge sappen trotsch is en toch ras
Weer afneemt, ja zijn heug’nis zelfs verdwijnt;
Dan voert dit peinzen op vergank’lijkheid
Uw beeld voor mij in al zijn jong’lingspracht;
Bij slooper Tijd staat reeds Verval bereid,
En dreigt uw jongen dag met somb’re nacht; –
Doch ik, u trouw, bied aan den Tijd het hoofd
En ent weer nieuw op u, wat hij u rooft.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|