LXXVI.
Waarom versmaad ik, mijn eenvoudig lied
Met telkens and’re vonden op te smukken?
Waarom beproef ik, velen volgend, niet,
Mij nieuw en vreemd en zwierig uit te drukken?
En waarom kleed ik, wat ik denk en dicht,
Steeds in hetzelfde, lang bekend gewaad?
Geen enkel woord, of ’t brengt mijn naam aan ’t licht,
Geen enkel, dat zijn oorsprong niet verraadt!
O, weet, mijn lieve, ’k zing van u alleen;
Mijn lied dankt u en mijner liefde ’t leven;
’k Voeg enkel oude woorden nieuw aaneen,
En ’k geef niet anders dan ’k reeds heb gegeven;
Gelijk de zon bij op- en ondergang,
Is oud en daag’lijks nieuw toch mijn gezang.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|