XLVI.
Mijn oog strijdt met mijn hart op dood en leven,
Wie recht heeft op ’t bezitten van uw beeld;
Mijn oog wil ’t hart hierop geen aanspraak geven,
Mijn hart verlangt dit recht, en onverdeeld.
Mijn hart bepleit, gij zijt in hem bevat,
Als in een schrijn, nooit met een oog doorboord;
Maar daad’lijk geeft partij het antwoord, dat
In hem uw schitt’rend beeld te huis behoort.
Een rechtbank van gezwoor’nen wordt gekoren,
Gedachten, allen aan het hart gehecht,
Die oog en hart nu als gedaagden hooren;
Zij keuren, beiden gunstig, dit als recht:
Het deel van ’t oog zij ’t schoon, dat u omhult,
Van ’t hart, de liefde, die uw hart vervult.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekeningen:
r. 8: gekoren = gekozen
|