LXXXVI.
Heeft het gezwollen zeil van zijne zangen,
Koers zettend naar den hoogsten prijs, naar u,
De kind’ren van mijn brein door schrik bevangen,
Doen sterven waar ze ontsproten, bleek en schuw?
Was het zijn geest, door geesten afgericht
Tot hoogre kunst, die mij ten onder bracht?
Neen, niet zijn geest verstomde mijn gedicht,
Ook de and’ren niet, zijn helpers in de nacht.
Hij, noch die dienstb’re geest, die bij hem woont,
Hem ’s nachts zijn leugenpraatjes blaast in ’t oor,
Poch’, dat hij nu zijn macht eens heeft getoond,
Dat ik van angst èn moed èn spraak verloor;
Neen, neen; doch toen zijn kunst uw gunst verwierf,
Toen miste ik zingensstof, mijn zang verstierf!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|