XXXII.
Als gij dien dag, mij welkom, overleeft,
Dat Dood mijn dor gebeent’ met stof omhult,
En bij geval deez’ regels overzweeft,
Wel kunst’loos, doch van liefde gansch vervuld, –
Zeg dan: „Ja, dichtkunst ging vooruit; de gunst
Des tijds deed and’ren hem te boven gaan!”
Bewaar ze om mijne liefde, schoon mijn kunst
Bij veler hoog’re kunst moet achterstaan.
O, denk dan liefd’rijk: „Waar’ mijn vriend in leven,
En hadd’ hij in deez’ beet’ren tijd gezongen,
Zijn liefde hadd’ ons schooner vrucht gegeven,
En thans hadd’ hij met beet’ren meegedongen;
’k Wil, daar hij stierf en beet’ren zijn verrezen,
Deze’ om hun stijl, hem om zijn liefde lezen.”
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
De vermelding van gestorven vrienden in het vorig sonnet brengt den dichter tot de gedachte aan zijn eigen dood. Dit sonnet ziet er uit als een Envoy, zoodat met het volgende eene nieuwe groep begint.
|