CXLXIX.
Hoe, ’k min u niet, verwijt ge mij zoo wreed!
En tegen mij, mijzelf, neem ’k uw partij!
Vergeet ik u, ik, die mijzelf vergeet,
Aartsdwinglandes, die alles aan u wij’?
Wien, die u haat, begroet ik als een vriend?
Wien zijt gij gram, dien ik ooit vleien zou?
En treft uw gramschap mij, hoe onverdiend,
Boet ik het niet met deemoed en berouw?
Wat is in mij te trotsch, om u als knecht
Ten dienst te staan, of heeft zich ooit verzet?
En wat te goed, dat niet, wat in u slecht
Moog’ zijn, ’t vereert, niet op uw wenken let?
Maar, lieve, ’t zij zoo; haat mij! want gij mint
Slechts zienden, naar ik merk, – en ik ben blind.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|