CL.
O! welke macht schonk u dat alvermogen,
Dat uw onwaardigheid mijn hart regeert?
Dat ik beweer, mijn oog heeft mij bedrogen,
En zweer, in duister is de dag verkeerd?
Wat schonk uw slechtheid die bekoring, wat
Uw zonden zulk een meesterschap en kracht,
Dat ik uw ergste boosheid hooger schat,
Dan ik in and’ren eng’lendeugden acht?
Wie leerde u, meer mijn min te doen ontgloeien,
Hoe meer mijn rede dwingt, dat ik u haat?
Maar min ik ook wat and’ren diep verfoeien,
Vervolg mij niet, als and’ren, met uw smaad!
Is ’t uw onwaardigheid, die zoo mij bindt,
Te meerder ben ik waard, dat gij mij mint.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|