CIV.
Mij, dierb’re vriend, mij wordt gij nimmer oud;
Mij schijnt in ’t minst uw schoonheid niet verdoofd
Sinds de’ eersten blik. Drie winters hebben ’t woud
Driewerven van zijn zomerpracht beroofd;
Drie schoone lentes zag ik gelend sterven,
Driemaal de bloemen van April door ’t gloeien
Der Junizon haar geur’ge frischheid derven,
Sinds ik voor ’t eerst u frisch als nu zag bloeien;
Doch, als de wijzer op de cijferplaat,
Sluipt ook de schoonheid weg van ’t middaguur;
Sta mij uw bloei ook stil, ach, hij vergaat,
Hoewel mijn oog vergeefs zijn gang begluur’;
Dies luistert, toekomstzonen! hoort mijn woord: –
Der schoonheid zomer stierf vóór uw geboort’.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekeningen:
r. 13: een oplettend lezertje maakt me erop attent dat het het eind van deze regel (dubbele punt gevolgd door een liggend streepje) waarschijnlijk een zeer vroeg voorbeeld van een zogenaamde 'smiley' te zijn. In sonnet 120 herhaalt Burgersdijk deze grap, en in sonnet 124 blijkt hij zelfs te experimenteren met de variant met de knipoog.
|