LXXXXIX.
Verklaar, dat ik mijn trouw aan u verzaakte,
En ik bewijs, dat ik u heb beleedigd;
Noem mij verlamd, en ’k loop als een geraakte,
Want tegen u wordt niets door mij verdedigd.
Gij kunt mij, lieve, half zoo niet onteeren,
Om ’t wiss’len van uw min te verontschuldigen,
Als ik het zelf doe; ’k wil op uw begeeren
Een vreemde u zijn, alleen om u te huldigen;
Ik wil u uit den weg gaan; niemand hoort
Uw dierb’ren naam ooit noemen van mijn mond,
Opdat geen enkel heiligschennend woord
Onze’ omgang ooit verrade of ooit u wond’.
Ik zweer, dat ik voor u mijzelf bestrijd,
Want wien gij haat, zij nooit mijn min gewijd.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|