CXLV.
Haar mond, gewrocht van Amor’s hand,
Sprak ’t harde woord tot mij: „Ik haat”,
Tot mij, die voor haar smacht en brand;
Maar nauw ziet zij mijn bleek gelaat,
Of medelij besluipt haar hart;
Zij leert haar tong, die immer goed
Voor ieder is, dat die mijn smart
Weer lenige met beet’ren groet;
Ze voegde een woord bij dat: „Ik haat”,
Dat al mijn gruw’lijk leed verzacht,
Zooals de blonde dageraad
Ter helle drijft de zwarte nacht:
„Ik haat”; maar ’t haten vlood dra schuw,
En ’k leefde weer; ze zeî: „niet u”.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
De echtheid van dit sonnet is niet onverdacht, en dit niet enkel om de afwijkende maat.
|