LXXXIX.
Toen ik alleen nog smeekte om uwe gunst,
Leefde al uw lieflijkheid in mijne zangen;
Doch thans ontweek die lieflijkheid mijn kunst,
Mijn Muze is krank en zwak, en nu vervangen.
Ach! wel verdient een zangstof zooals gij,
Dat beter zangers uwen roem herdenken;
Maar toch, wat lied u ooit uw dichter wij,
Hij stal ’t van u, om ’t u terug te schenken.
Hij leent u deugd, ’t is aan ùw zijn en leven,
Dat hij het woord ontstal; hij schenkt u schoon,
Uw wang gaf hem ’t begrip; niets kan hij geven,
Of ’t leeft in u, zit lang in u ten troon.
Dies, dank hem niet zoo hij u lieflijk maalt;
Kwijt hij zijn schuld, gij zijt het die betaalt.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekeningen:
r.13: malen=schilderen, tekenen, afbeelden.
|