CXVIII.
Zooals wij, om onze’ eetlust aan te prikk’len,
’t Gehemelt’ tergen met veel scherpe zaken,
Of, wijl zich stil een ziekte kan ontwikk’len,
Purgeeren, ziekte ontvliedend ziek ons maken;
Zoo mengde ik, van uw nimmer walgend zoet
Verzadigd, bitt’re saucen bij mijn spijs,
En achtte, van gezondheid krank, dit goed,
Ja zelfs, mij nood’loos ziek te maken wijs.
Der liefde slimheid, die denkbeeldig kwaad
Voorkomen wilde, liet zich dwaas verblinden;
En de gezonde, krank van overdaad,
Dacht kwaad een artsenij om baat te vinden;
Doch deze leer werd mij in ’t hart gegrift:
Wien gij zoo krank maakt, is de laafdrank gift.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
3. Menigeen zal zich misschien uit zijn jeugd nog herinneren, hoe bij niet weinigen de meening bestond, dat men, om recht gezond te blijven, zich éens in de maand moest laten aderlaten of eens in de week een purgeermiddel innemen; de kinderen kregen dan b.v. op Zaterdag avond ieder zijn lepeltjen rhabarberstroop.
|