LXXVIII.
Zoo vaak riep ik als mijne Muze u aan,
En zoo bezielend was voor mij uw gunst,
Dat elk thans doet, wat ik steeds heb gedaan,
En u als schutsgod huldigt zijner kunst.
Straalde eerst uw oog, zoodat de stomme zingt,
En trage botheid opstijgt in de lucht,
Thans schenkt het nieuwe glansen aan wat blinkt,
En nieuw gevederte aan geleerdheids vlucht.
Toch, stel uw hoogsten roem in mijne zangen;
A1 is ’t, dat gij aan and’ren luister geeft,
Van u hun kunst verfijning mag ontvangen,
De mijne dankt u, dat zij is en leeft;
Mij zijt gij al mijn kunst; ja, gij verheft
Mijn botheid, dat zij kennis overtreft.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|