XXI.
Mijn Muze, neen, gelijkt den dichter niet,
Die, door een fraai geverfd gelaat bekoord,
Al ’s hemels schoon te naasten niet ontziet,
En waant, dat alle schoon zijn lief behoort,
Daar alle schoon meê koppelt, vergelijkt,
De schatten van de zee, van de aard doorwoelt,
Zegt, dat ze als zon, maan, bloem, als alles prijkt,
Wat door de ruime luchtzee wordt omspoeld;
Neen, mijn gedicht zij, als mijn liefde, waarheid;
Geloof mij: die ik min, is schoon en blond,
Zoo schoon als een, maar haalt toch niet in klaarheid
Bij ’t gouden fonk’len aan des hemels rond.
Hij zegge meer, die lust in bijval vindt;
Ik prijs niet, tot verkoopen niet gezind.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|