XIX.
Verstomp den klauw des leeuws, vraatgier’ge Tijd;
Door u verslinde de aard haar lieflijkst broed;
Ontscheur den tijger ’t fel gebit, en wijd
Den feniks aan den dood door eigen gloed;
Breng goede of slechte jaren ’t menschdom aan,
Schenk, Vleugelvoet, aan de aarde goed of kwaad,
’t Is alles één, haar schoon moet toch vergaan;
Doch hoed u voor deze ééne gruweldaad:
O, groef niet met uw jarenstift mijn vriend
Uw lijnen op het voorhoofd; dat zijn schoon,
Door u bewaard, gehuldigd en gediend,
Aan ’t nageslacht, wat schoonheid is, nog toon’!
Doch, Tijd, doe wat gij wilt, het deert hem niet;
Hij leeft in eeuw’ge jonkheid in mijn lied.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|