LXVI.
Dit alles moe, verlang ik de eeuw’ge rust;
Verdienste zie ik bedelarm en naakt,
’t Nietswaardig niets omringd van weelde en lust,
De reinste trouw door meineed boos verzaakt,
En maagd’lijke eer met ruw geweld verkracht,
Den fielt omkleed met gulden eergewaad,
Den schoonsten geest belasterd en veracht,
En kracht verkeerd geleid, gedoemd tot smaad,
Aan kennis door gezag de tong geboeid,
En dwaasheid, die aan wijsheid wetten stelt,
En eerlijkheid als dom en dwaas verfoeid,
En boosheid, die het brave in kluisters knelt; –
Dit alles moe, ging ik volgaarne heen,
Bleef na mijn dood mijn liefde niet alleen.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
De gedachte aan het sterven zijns vriends doet den dichter, in wien wij den schepper van „Hamlet” herkennen, aan zijn eigen dood denken en aan de vele ellenden en grieven, waar deze hem van bevrijden zou. Doch dan bleef zijn liefde, zijn vriend, alleen in de bedorven wereld achter. Met de klacht, dat deze in zulk een wereld moet leven, vervolgt sonnet lxvii.
|