LXXXV.
Bescheiden, stil, staat mijne Muze, en zwijgt,
Terwijl uw lof, door lied op lied gevierd,
Op gulden wieken hoog en hooger stijgt,
Door alle Muzen kostlijk schoon gesierd.
Ik denk goed, en die and’ren schrijven goed,
En ’k roep, gelijk een koster, hartlijk: „Amen!”
Bij iedre hymne, die mij kennen doet,
Wat fijne geesten u tot zangstof namen.
Ik zeg, hoor ik uw lot: „Ja, dat is waar;”
Mijn zwakke hulde voeg ik bij hun hulde;
Doch stil, in ’t hart, dat zwijgen moge, maar,
Al hinke ’t woord, nooit liefde vóór zich duldde;
Schat de and’ren om hun kunst, die sierlijk smeekt,
Mij om mijn hart, dat, spraakloos, werklijk spreekt.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|