XVI.
Doch waarom zelf met feller waap’nen tegen
Den Tijd u niet geweerd, den aartstyran?
Met beter midd’len, rijk’lijker in zegen,
Dan mijn onvruchtbaar dicht ooit schenken kan?
Gij staat in top van uwe schoonste dagen,
En menig maagd’lijk bloembed wenscht uw gunst,
Om levensvolle bloemen u te dragen,
U trouwer teek’nend dan des schilders kunst;
Vernieuw in levenstrekken dus dit leven,
Waar Tijds penseel, noch mijn beginnaarsstift
Voor menschenoogen leven aan kan geven,
In een uw waarde en schoonheid malend schrift.
Bewaar uzelf en schenk u weg; gij leeft
Slechts als ge uw eigen schoon te teek’nen streeft.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekeningen:
r.12: malen=schilderen, tekenen, afbeelden.
|