XC.
Zoo haat mij, als gij wilt; zoo ooit, dan nu,
Nu ’t menschdom mij met slag op slag wil slaan;
Geef mede, nu mij ’t onheil jaagt, een duw,
En kom niet met uw krenking achteraan;
Volg niet, als ’t hart ontkwam aan deze zorgen,
In de achterhoede van ’t bedwongen leed;
Kom na de stormnacht niet als regenmorgen;
Schort niet den aanslag op, door u gesmeed;
Valt gij mij af, o, doe het niet eerst dan,
Als and’re kleine smarten ’t hare deden;
Neen, storm vooruit; het lot doe wat het kan,
En ’t ergste leed zij nu het eerst geleden;
Want ander nijpend wee, schoon ’t leed nu schijn’,
Zal, bij ’t verlies van u, geen leed meer zijn.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|