VII.
Zie, heft in ’t oosten ’t vorst’lijk hemellicht
Zijn gloedvol hoofd, dan brengt elk sterflijk oog
Zijn dankb’re hulde aan dat steeds nieuw gezicht
En blikt vol eerbied op ten hemelhoog;
Bereikt het zoo de steilte zijner baan,
Zooals de knaap zijn volle jong’lingskracht,
Dan bidt de sterv’ling steeds dat wonder aan
En eert den pelgrim in zijn gouden pracht;
Maar drijft hij, van het toppunt, moê den wagen,
Met grijsaardshand, onzeker, naar beneên,
Dan volgt dat oog, pas dankbaar opgeslagen,
Zijn pad niet meer, doch wendt zich elders heen.
Zoo sterft, is eens uw middaguur voorbij,
Zoo gij geen zoon hebt, onbetreurd ook gij.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|