LX.
Als golf op golf naar ’t kiezelrijke strand,
Zoo spoeden naar haar eind minuten voort;
Elk dringt de vorige uit haar plaats, en spant
Zich in, steeds door de volgende aangespoord.
Wat eens het licht zag, komt slechts langzaam aan
Tot vollen, rijken glans, en al zijn pronk
Heeft met verduist’ring zwaren strijd; vergaan
Doet ras de Tijd, wat hij zoo mild eens schonk;
De Tijd doorpriemt den rijksten blos der jeugd,
En voort zijn lijnen op het schoonst gelaat;
Geen schoon verbidt zijn hand, geen waarde of deugd;
Zijn sikkel treft, wat rijp en heerlijk staat;
Maar toch, mijn dicht, u, uw waardij gewijd,
Trotseert den Tijd, zijn sikkelslag ten spijt.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|