LXX.
Werpt men een blaam op u, het dere u niet;
Naar ’t schoonste strekt de laster ’t eerst de klauw;
Verdenking is ’t, die schoonheid luister biedt.
Zooals een kraaienvlucht aan ’s hemels blauw.
Wees gij slechts goed, dat smalen wordt uw roem,
Te heller straalt uw waarde met den tijd:
Der boosheid worm zoekt juist de schoonste bloem,
En uwe bloem is blank en onontwijd.
Ge ontkwaamt den hinderlagen van de jeugd,
Versloegt den vijand of bleeft ongemoeid;
Toch geeft deez’ roem dien roem niet aan uw deugd,
Dat zij den nijd bedwingt, die daag’lijks groeit.
Bezwalkte uw’ glans geen laster met zijn zwart,
Dan waart gij koning over aller hart.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|