wroeging, bekentenis, wanhoop en vaarwel
101 (CVIII)
Wat denkbeeld, dat kan vastgelegd in schrift,
Beeldde ik voor u niet uit met trouwen zin?
Wat rest onuitgedrukt, wat ongegrift
Van uw verdienste of van mijn diepe min?
Niets, lieve knaap; en toch aldoor herhaal
Ik ’tzelfde lijk een vaderons: het oud
„Gij mijn, ik uw” lijkt nieuw mij telkenmaal,
sinds ik uw schoonen naam geheiligd houd.
Want eeuwge min, zelve immer jeugdig, ziet
Naar stof noch letsel van de jaren om;
Op de onvermijdbre rimpels acht zij niet
En maakt heur trouwen page uit de’ ouderdom;
Steeds weer tot eerste min door hém genood
In wien de tijd haar schijnbaar heeft gedood.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|