124 (CXVIII)
Zooals we, opdat onze eetlust scherper zij,
Bijtend, verhemelt’-prikklend kruid gebruiken;
Zooals we door maagzuivrende artsenij
Ziek worden om een verre kwaal te ontduiken;
Voegde ik, van uw nooit-walglijk zoet vervuld,
Een zerpe saus bij wat ik lekkers proefde,
En, ziek van welzijn, zocht mijn ongeduld
Wat bitter smaakte vooraleer ik ’t hoefde.
Dies viel mijn mind, die nog-niet-voelbre smert
– Uit list – voor werklijk hield, in echte kwalen;
Den arts vertrouwde ik een welvarend hert
Dat, al te weeldrig, heul uit pijn wou halen.
En ’k heb daardoor geleerd dat medicijn
Vergiftig wien uw minne ziek doet zijn.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|