111 (CXX)
Dat ge eens mij griefdet komt mij thans te stade.
Wanneer ik denk hoe ik daaronder leed
Buig ik het hoofd nu ’k op mijn beurt u smaadde:
Mijn zenuwen zijn niet tot staal gesmeed.
Want zoo mijn liefdloosheid ù zóó kon krenken
Als gij me eens krenktet, leedt gij hélsche smart;
En ik, gevoelloos, vond geen tijd te denken
Hoe eens ùw hoon gevlijmd had door mijn hart!
O had ik me, in die uur van gal en alsem,
Herinnerd hoe echt leed het hart doorwoelt,
En toen, als eens gij mij, deemoedgen balsem
U aangeboden en uw wond gekoeld!
Thans brengt uw vroegre zonde ons nog verzoening.
Mijn schuld delgt de uwe en de uwe is mijn voldoening.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|