94 (CXXIII)
Neen, snoef niet dat ik ooit zal wanklen, Tijd:
Trek bouwgevaarten op met nieuwe kracht,
Niets nieuws noch vreemds is mij hun heerlijkheid:
Zij blijken nieuwgesmukte vroegre pracht.
Kort is ons leven, dies bemint het teer
Al wat ge ons onderschuift, al blijkt het oud;
Ons diep verlangen baart het liever weer
Dan dat het alles voor geschiednis houdt.
Toch tart ik u en uw kroniek meteen;
Geen thans en geen voorbij dat mij verbaast:
Onstadig zijn en ’t heden en ’t voorheen,
Meerdrend of mindrend door uw stage haast.
Dit zweer ik u, dat vast staat te allen tijd:
Getrouw blijf ik, uw zeis en ù ten spijt.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vers 11 en 12. Door het gestadig voortspoeden van den tijd zijn het heden en ’t verleden onstadig: eht verleden vermeerdert en het heden vermindert aanhoudend.
|