134 (CXXXIV)
Mijn vriend viel in uw macht, ’k erken het nu
En heb me tot zijn onderpand gemaakt.
’k Ben de uwe, want terecht verbeurd aan u
Zoo gij mijn troost, mijn tweede zelf ontslaakt.
Dat wilt gij niet, noch wil hij wezen vrij,
Daar gij begeerig zijt en hij gedwee.
Als borgtocht onderschreef hij slechts voor mij
De minverbintenis doch ze bindt hem meê.
O woekrende, die winst uit alles haalt,
Gij vordert uwer schoonheid cijnzen in;
Gij vordert dat mijn borg mijn schuld betaalt
En door mijn schuld verlies ik zoo zijn min.
’k Heb hem verloren: gij hebt hem en mij,
De som betaalt hij, maar ik blijf onvrij.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|