137 (CXLII)
Minne is mijn zonde, uw lieve deugd is haat:
Haat voor mijn zonde en zondig minneblaken.
Doch vergelijkt ge mijn’ en uwen staat
Dan vindt gij aan mijn wandel niets te laken.
Of is hij laakbaar, niet door ùwen mond
Die zijn scharlaken sieraad vaak ontwijdde,
En – zeeglend een verboden minverbond –
Eens eegÂs bed de huwelijksrente ontzeide.
Ik min ù wettig zoo gij wettig gloeit
Voor wie uw oog belonkt lijk ’t mijn’ het uwe.
Plant deernis in uw hart, dat, wen ze groeit,
Ook andrer medelijden ù niet schuwe,
En, zoekt ge wat ge mij niet geven woudt,
Men ’t u – naar eigen voorbeeld – niet onthoud’.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|