154 (CXLVI)
Ach, schaamle ziel, kern van mijn zondge klei,
Voetveeg der macht zoo weeldrig en verwilderd
Die u omhult, in huis verhongert gij
Terwijl ge rijk uw buitenzij beschildert?
Waartoe zoo’n sommen – kort is toch uw pacht! –
Aan uw vergankelijk paleis besteden?
En wormen vreten – ervend al die pracht –
Uw rijkdom eens? Hebt gij daartoe uw leden?
Neen, teer, mijn ziel, op ’t vasten van uw knecht,
Hij derve opdat gij schatten moget winnen,
Koop met wat voozen tijd een godlijk recht,
Wees arm van buiten, doch verzaad van binnen.
Dan wordt de Dood, die menschen vreet, ùw buit,
En sterft de Dood, dan heeft het sterven uit.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|