146 (CXLIX)
Zegt gij, o wreede, dat ik u niet min,
Ik die – ùw bondgenoot! – mezelf bestreed?
Of denk ik niet aan u, aartsdwinglandin,
Als ik mezelf om uwentwil vergeet?
Groet ik één heuschlijk die u haten kan?
Grimt ge iemand aan wien ik nog vriendschap bied?
En fronst ge op mij uw wenkbrauw, wreek ik dan
U daadlijk niet op mij door mijn verdriet?
Heb ik één gaaf, zoo hooglijk gewaardeerd,
Dat zij hoovaardig uwen dienst veracht,
Als ’t beste in mij het slechtste in ù vereert
En lijk uw dienaar op uw wenken wacht?
Doch haat me maar, ik weet het thans, gij mint
Wie uit zijn oogen ziet en ik ben blind.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|