113 (XXXIX)
Hoe kan mijn vers u voeglijk eer bewijzen,
U dien ’k met recht mijn beetre weerhelft noem?
Zou ’t niet een schande zijn mezelf te prijzen,
En loof ik niet mezelf als ik ù roem?
Laat om die reden ons gescheiden leven;
Eén zij niet langer onze minne, o vriend,
Dan kan ik u – door zulke een scheiding – geven
Wat ù behoort, wat gij alleen verdient.
O afzijn, wat een kwelling moest gij blijven
Boodt ge in uw zuur geen zoete mooglijkheid
Den tijd met mingepeinzen te verdrijven
Die doen vergeten én gepeins én tijd!
Twee herten maakt gij dan uit wat één herte is
Als ik hier in me prijs wat in de verte is.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|