21 (V)
De uren die bootsten als met teêre handen
Uw lieflijk schoon, ’twelk ieder oog verrukt,
Bejeegnen zullen zij ’t lijk dwingelanden
Ontsmukkend wat u bóven andren smukt.
De Tijd, nooit rustend, drijft den zomer over
Naar naren winter waar hij hem beschaamt:
’t Sap stijfgestold, verwaaid het weeldrig loover,
Schoonheid verstard en alles één geraamt’.
Zoo wij dan ’s zomers geur niet overhaalden
Vloeibaar gevangen binnen wand van glas,
De schoonheid en de geest der schoonheid faalden,
Hij en de heugenis van wat zij was.
Doch bleef de geur, al blijkt de bloem vervroren,
’t Zoet wezen leeft, de schijn maar is verloren.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vers 9. overhaalden d.i. destilleerden.
|