34 (L)
Hoe lastig valt het trekken langs den weg
Als ik na iedre moede dagreis steeds,
Terwijl ik liggend uitrust, zucht en zeg:
„Thans scheiden ons zoovele mijlen reeds!”
’t Dier, dat vermoeid mijn zwaarte dragen moet,
Sjokt langzaam voort als droeg het mee mijn smert,
Als kon het bij instinkt verstaan dat spoed
Mij niet verheugt als hij van ù vervért.
Prikt ongeduld ook bloedig in zijn zij,
De klepper draaft er niet te sneller door;
Hij antwoordt met een droevig dof genei
Dat mij veel dieper wondt dan hem mijn spoor;
Klaar wordt het door dat kreunen mij bewust:
Mijn leed ligt vóór mij, achter mij mijn lust.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|