5 (LIII)
Wat zijt gij toch en uit wat stof bestaat gij
Dat duizend vreemde zweemsels u omgeven?
Elk heeft één enkle schaduw maar; hoe gaat gij
Omstuwd van schimmen en schenkt allen leven?
Als gij hem uit wilt teeknen blijkt Adonis
’t Flauw konterfeitsel van uzelf te wezen;
Tooi Hélena’s gelaat met al wat schoon is,
Gij staat vóór ons in Grieksche dracht verrezen.
Spreek van des voorjaars bloei, des najaars weelde,
Het is of de eene uw schoon tot schaduw strekte
En de andere uw milddadigheid verbeeldde,
Daar ik in iedren zegen ù ontdekte.
Gij lijkt al ’t schoone, wat men ook aanschouw’,
Doch niemand lijkt gij, géén lijkt ù, in trouw.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|