75 (LVIII)
Verhoê de god die me in uw dienst doet leven
Dat ik uw lusten te besnoeien tracht,
Of van uw tijd u rekenschap laat geven
Ik die, totdat gij tijd hebt, op u wacht.
’k Wil hier in hechtenis uw wenken beiden
Terwijl gij, bandloos, verre van me wijkt;
’k Wil mak en duldzaam elke smaadheid lijden
Nooit klagend dat ge mij verongelijkt.
Wijl waar ge wilt; uw hooge rechten schenken
U ’t vrij beschikken over eigen tijd;
Uw zonden, die alleen uzelven krenken,
Scheldt gij, wanneer ’t u lust, uzelven kwijt.
’k Moet wachten, hoe ’t ook martele; uw vermaken,
Hoedanig zij ook zijn, mag ik niet laken.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|