22 (VI)
Dat ùwen zomer ’s winters knekelhand,
Eer ge over zijt gehaald, dies niet bederf’!
Vul een fiool met geur, verrijk het land
Met schoonheids schat, eer ze aan heur volheid sterf’.
Geen strafbre woeker is ’t zo dankbre zin
Vermeerdert wat gij gaarne gaaft te leen;
Win op die wijze een evenbeeld, of win –
Tien keeren beter – tien in steê van éèn.
Tien malen waart gij zaalger dan gij zijt
Waart gij door de uwen tienwerf afgebeeld;
Want wat vermag de Dood wen gij verscheidt
Als hij u zóó laat leven in uw teelt?
Wees niet verstokt; te schoon zijt ge om te sterven
En wormen slechts uw schoon te laten erven.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|