6 (LXII)
Zondige zelfmin nestelt in mijn zinnen
En in mijn ziel en al mijn lichaamsdeelen;
Zóó machtig drong zij in mijn wezen binnen,
Niets kan zoo’n ingekankerd euvel heelen.
’k Meen: bij de mijne kan geen schoonheid halen,
Geen leest zo lief, geen ziel zo edelaardig;
Heur waarde kan alleen ikzelf bepalen,
Nooit immers was een andre zoo volwaardig.
Doch zie ik in den spiegel hoe mijn trekken,
Door tijd geleerlooid, krompen en verdorden,
Dan moeten ze eerder haat dan min verwekken;
Dàt zelf beminnen waar vermetel-worden.
Gij zijt – niet ik – het ik dat mij verheugt:
Mijn grijsheid tooit gij met uw schoone jeugd
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|