64 (LXVII)
Waarom hij in zoo’n pestlucht leven moet
Waar hij met zijn aanwezigheid verwaardigt
De zonde die met hem haar voordeel doet
En zich op zijn gezelschap verhoovaardigt?
Waarom blanketsel hem zijn kleur ontneemt,
Aan zijn gelaat dat leeft den schijn die dood is,
En ’t Schoon, berooid, hem slinks den fleur ontvreemdt
Van schijnbren bloei, terwijl zijn roos echt rood is?
Waarom hij thans bestaat nu, uitgeleefd,
Natuur frisch bloed in de aadren blijkt te ontberen,
Daar zij, bankroet, alleen zijn schatkist heeft
En, prat op velen, slechts op hèm kan teren?
O, zij bewaart hem trouw opdat het blijk’
Dat zij in beter tijd was overrijk.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|