87 (LXVIII)
Zijn koon getuigt van tijden langverzwonden
Toen schoonheid leefde en stierf, lijk bloemen écht;
Eer zulk een bastaardschoon werd uitgevonden
Of schaamtloos op een levend hoofd gehecht;
Aleer de gouden vlechten van wie stierven
– De tol der graven, nu de schaar ter prooi –
Nieuw leven op een nieuwe kruin verwierven;
Eer ’t doode vlies van ’t Schoon werd andrer tooi.
We zien in hem die heilige eeuw herbloeien
Toen ’t echte en eigene was pronks genoeg:
De Mei was groen van wat hij zelf deed groeien,
Geen jeugdig schoon dat roof van ’t oude droeg.
Hij dient Natuur tot toonbeeld dat zij ’t schoone,
Zoo ’t eertijds was, aan ’t nagebootste toone.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|