54 (LXXIX)
Toen nog geen ander meedong naar uw gunst
Kwam al uw eedle zwier mijn vers te baat;
Doch thans verviel mijn gracielijke kunst,
Die, zwak, thans voor een andere op zijde gaat.
’k Weet het, uw liefelijke stof verdient
den noesten arbeid van een waardiger veêr,
doch wat uw dichter van u schrijft, mijn vriend,
dat rooft hij u en schenkt het u dan weer.
Hij leent u deugd, doch heeft dat woord geborgd
Bij uw gedrag; de schoonheid die hij geeft
Ontstal hij aan uw koon; geen lof bezorgt
Zijn lofdicht u dan die in u reeds leeft.
Dies dank hem niet, hoezeer hij u ook huldig’:
Wat hij betaalt dat was hij u ook schuldig.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|