56 (LXXXIII)
’t Was nooit mijn meening dat u kleur ontbrak,
Daarom blankette ik ook uw schoonheid niet;
Ik hield u voor te heerlijk voor het zwak,
Verschuldigd offer dat een dichter biedt.
Derhalve sliep een wijl mijn lofbericht
Opdat uw eigen aanzijn klaar bewijs’
Hoeveel er faalt aan ’t eerste ’t best gedicht
Opdat het waardiglijk uw waarde prijs’.
Gij wijt me mijn stilzwijgendheid tot smaad
Ofschoon daaruit mijn hoogste glorie sproot;
door stomheid werd u schoonheid niet geschaad;
in steê van leven schonken andren dood.
Eén van uw flonkeroogen heeft méér leven
Dan beide uw dichters in hun lofspraak geven.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|