52 (LXXXVI)
Deed zijn breedzeilig vers – de hulk die stevent
Naar de al te waardevolle prijs: uzelven –
Mij ’t in mijn brein voldragen denken levend
Weer in den schoot waarin het wies bedelven?
Heeft zijn vernuft, dat geesten zweven leerden
Hoog boven ’t menschlijk peil, mijn geest doen zwichten?
Neen, hij noch zij die ’s nachts zijn wiek beveêrden
Verlamden ooit de vlucht van mijn gedichten.
Noch hij noch die gedienstge geest die goedig
Hem telkennacht komt foppen met zijn boodschap
Zij over mijn stilzwijgendheid hoogmoedig;
Nooit was ik bang voor zulk een bondgenootschap.
Doch sinds zijn vers zijn kracht vindt in uw gunst
Heb ik geen stof meer; dies verkwijnt mijn kunst.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
De hier bedoelde mededinger naar de gunst van Shakespeare’s vriend en beschermer is zeer waarschijnlijk de geleerde dichter Chapman, de vertaler van Homeros, die statige verzen schreef en in een van zijn gedichten gewaagt van „an unthrifty angel that deludes my simple fancy”.
|