71 (XCVI)
De één noemt uw zonden jeugdig dartelzijn
En de ander meent dat lieflijk spel u staat;
Uw fraai gebrek bevalt aan groot en klein:
Uw feilen blijken gratie en sieraad.
Lijk op den vinger van een koningin
’t Gemeenste kleinood kostbaar wordt genoemd,
Zóó wordt uw wufte en wispeltuurge zin
Als rondheid en waarachtigheid geroemd.
Hoe menig lam werd door den wolf vermoord
Zoo hij zich hullen konde in schapevacht!
En wie die naar u kijkt bleve onbekoord
Zoo gij bekoren woudt uit al uw macht?
Doch doe het niet; ik min u, vriend, zoozeer:
Mij raakt – dewijl ge mijn zijt – ook uw eer.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|