liefdes triomf over stilzwijgendheid en scheiding, over de vlucht van den tijd, de praal en de wisselvalligheid der wereld
80 (XCVII)
Hoe lijk een winter was de tijd dien ’k sleet
Ver weg van u, gij vreugd van ’t vliedend jaar!
Wat donkre dagen! Hoe ik koude leed!
Het leek alom December naakt en naar,
Al viel de scheidingstijd in ’t wam getij
En in de vruchtmaand wier gezwollen schoot
Den last droeg van den minnedartlen mei,
Gelijk een zwangre na heur eegÂs dood.
En toch kwam al die overweelge vrucht
Me als hoop op vaderlooze weezen voor;
Bij ù slechts wijlt des zomer vól genugt,
Stom zit, zijt gij van hier, zelfs ’t vooglenkoor.
Of zingt het al, zóó droevig klinkt zijn zang
Dat bleek het loof ziet, voor den winter bang.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vers 10. Hoop op vaderlooze weezen: verwekte, doch nog ongeboren kinderen wier vader reeds gestorven is.
|