117 (CXIV)
Wie harten winnen kan doch kaapt er geen,
Wie wat men ’t meest van hem verwacht vermijdt,
Wie, andere’ ontvlammend, koud blijft als een steen
En, streng en kuisch, niet lichtlijk wordt verleid,
Wint ’s hemels gunst, en al den rijkdom dien
Natuur hem meegaf houdt hij onverteerd:
Als meester kan hij aan zichzelf gebiên –
Door andren wordt hun weelde maar beheerd.
’t Gebloemt’ des zomers is des zomers roem,
Schoon ’t in zichzelf gekeerd, slechts leve en sterf’.
Doch, smet het snoode goor zoo’n zuivre bloem,
’t Gemeenste kruid prijkt schooner duizendwerf.
’t Zoet – gist het – wordt het zuurst en minder vuil
Blijkt onkruid dan een rotte leeljentuil.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|