19 (X)
O schand! Geen loochnen baat, geen mensch bemint gij
Die voor uzelf zoo onverschillig zijt.
De min – dat blijkt! – van velen ondervindt gij,
Doch geen – niet waar? – won uw genegenheid.
Wat zelfhaat zóó moorddadig kan u nopen
Dat ge, onophoudlijk samenzwerend, poogt
Zoo ’n puikgebouw te slechten en te slopen?
Waarom niet liever zijn herstel beÖogd?
Wees – dat ik beter van u denk’ – zachtmoedig!
Gun Haat geen zulk paleis, doch de eedle Min.
Wees, lijk uw wezenstrekken, lief en goedig,
Betoon ten minste uzelf uw milden zin:
Om mijnentwil, verwek doch uwsgelijke,
Dat in uw kroost uw schoon bestendig blijke.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|